Op verzoek van de Vlaams-Nederlandse Vereniging van Onderzoeksjournalisten VVOJ schreven hoofdredacteur Jeroen Trommelen en redacteur Thomas Muntz van Investico een essay over ‘impact’ in de onderzoeksjournalistiek. Een verkorte versie verscheen als opiniestuk in NRC-Handelsblad van 10 november. Dit is de volledige tekst.
In de aflevering van interviewserie Kijken in de ziel waarin journalist Coen Verbraak collega-journalisten interviewt, zit een huiveringwekkend moment. Het gebeurt bij de ondervraging van Dominique Weesie, hoofdredacteur van GeenStijl-omroep PowNed en voormalig verslaggever van De Telegraaf, over de tijd waarin die krant openlijk actievoerde tegen zowel files als rekeningrijden en carpoolstroken. Ook het spoor was een puinhoop, vertelt hij.
‘De hoofdredactie zei: “Je hebt een week om de directie van de spoorwegen weg te krijgen”.’
‘En is dat gelukt?’, vraagt Verbraak.
Afgemeten: ‘Ja. Vier dagen.’
Daar was niets mis mee, vond Weesie. De Telegraaf kan nou eenmaal campagne maken. Verbraak reageert ietwat verbouwereerd: ‘Het klinkt bijna als een hoger doel.’
Dat hogere doel kennen alle journalisten wel, dat noemen we impact. Weinig journalisten zullen graag maandenlang (of zelfs maar vier dagen) werken aan een productie die ze zelf, absoluut, honderd procent relevant en belangrijk vinden, om bij publicatie te merken dat de maatschappelijke reactie vrijwel nihil is. Dat er niets in beweging komt, behalve schouders die worden opgehaald onder het mompelen van ‘wisten we al’ of ‘verbaast ons niets’. Dan zijn ze teleurgesteld omdat het nieuws geen impact heeft gehad. En toch zullen veel journalisten haarfijn aanvoelen dat Weesie en De Telegraaf hier te ver gingen, zoals zoveel mensen met ‘een hoger doel’.
Impact
Vorig jaar schreef Bas Haan; Journalist van het Jaar 2015; onthuller van ‘de bonnetjesaffaire’ voor Nieuwsuur en auteur van het veelgeprezen boek ‘de Rekening voor Rutte’, voor de VVOJ een essay over betonrot in de media. Het ging over onderzoeksjournalistiek die niet meer van de grond komt ten faveure van meningenvrije, feitenvrije of zogeheten ‘constructieve’ journalistiek. Vooral om redenen van commerciële aard. Na zo’n betoog is het geen verrassing dat de VVOJ kiest voor het thema ‘impact’. Want hoe onschuldig het ook klinkt, ‘impact’ is in de journalistiek een gevaarlijk woord. De vraag naar journalistieke impact is een existentiële. De vraag: ‘hebben we impact’ wordt al gauw begrepen als: ‘doen we ertoe?’ Of: ‘maakt het uit wat we doen?’ Of nog ernstiger: ‘wat zullen we eens doen om ertoe te doen?’ Als we het nodig vinden die vraag te stellen, is er iets ernstigs aan de hand.
Terwijl: nieuw is de vraag naar journalistieke impact natuurlijk niet. Journalisten en uitgevers worden van oudsher gedreven door ‘impact’. Op zakelijk gebied: impact op de aanschaf in de kiosk, van dat ene dag- of weekblad op juist die dag vanwege die ene primeur. Of op het journalistieke domein, zoals in de wens om iets in beweging te brengen. De kans om beide wensen tegelijk te vervullen, weten we, is het grootst door nieuws te produceren dat exclusief, spectaculair of sensationeel is. Primeurs, spektakel en sensatie zijn van oudsher belangrijke drivers voor impact.
Als we een zaal vol journalisten zouden vragen wat ‘impact’ is, is de kans groot dat we als antwoord een ander anglicisme terugkrijgen: ‘Je hebt impact als je scoort.’ Scoren doen we als het nieuws zelfstandig iets veroorzaakt, zoals na het ontmaskeren van een fraudeur of de onthulde grote leugen van een politicus. Echt ‘gescoord’ heb je als er koppen rollen, zoals die van de NS-directie of een Kamerlid of desnoods een voetbaltrainer. De drang naar impact is verweven met alle journalistiek. Niet alleen met de sensationele maar ook de serieuze, en dus ook de onderzoeksjournalistiek.
Verblind
Toch is er veel mis met journalistiek die zich bewust laat leiden door zo’n duidelijk doel. Allereerst omdat die het resultaat kan verblinden. Rollende koppen bijvoorbeeld doen het goed op het scorebord, maar betekenen niet dat de onderliggende misstand verdwijnt. Wie zich richt op de uitvoerende poppetjes, vergeet het vergrootglas te leggen boven de structuur of heeft daar geen tijd meer voor. Terwijl dat vaak een beter verhaal kan opleveren. Denk aan The Boston Globe, die het misbruik in de Katholieke kerk in Boston onderzocht en al snel voldoende materiaal had om een kardinaal te laten vallen – maar verstandig genoeg dóórzocht totdat het volledige verhaal kon worden verteld over hoe jarenlang, stelselmatig seksueel misbruik met ieders medeweten onder het tapijt was geveegd.
Journalisten of hoofdredacties die precies weten hoe ze willen scoren, staan bovendien hun eigen onderzoek in de weg. Sterker: zij maken het vak van onderzoeksjournalistiek stuk. Dat geldt voor ouderwetse, opiniërende actiejournalistiek zoals we hem kennen van media als de Telegraaf en Geen Stijl. Maar óók voor de keurig ideologisch verpakte ‘nieuwe’, ‘constructieve’, ‘civiele’ of andere neologisme-journalistiek die op dit moment een opmars maakt. Ook die is eenzijdig gericht op impact; op journalistiek die iets in beweging brengt. En ze heeft vaak, net als de ouderwetse actiejournalistiek, heel precies in gedachten wát die beweging precies zou moeten zijn.
In de geschiedenis van de journalistiek zijn grofweg twee vormen van vernieuwing te onderscheiden. Een die de traditionele taak van journalistiek op een nieuwe manier uitvoert, via bijvoorbeeld nieuwe informatiedragers of een nieuwe vertelstijl. Of door transpanter te zijn, zoals door een Ombudsman in te stellen of te rapporteren of eigen missers of fake-berichten, zoals de affaire Jason Blair in de New York Times of die van Perdiek Ramesar in dagblad Trouw. De andere vernieuwing is die de journalistiek zélf een nieuwe taak geeft. De meest prominente ‘vernieuwende journalistiek’ van de afgelopen vijf jaar valt in die tweede categorie. Ze verlegt haar taak. Plotseling moet de journalistiek niet alleen meer informeren, een beetje amuseren en het publieke debat faciliteren, maar ook bijdragen aan oplossingen; een community bouwen of ‘vertrouwen herstellen’.
Vernieuwing?
Het rare van die vernieuwing is dat het helemaal geen vernieuwing is. Eigenlijk is het een terugkeer naar de oude zuilenjournalistiek; een situatie die decennialang in Nederland en Vlaanderen heeft bestaan. Binnen één maatschappelijke beweging of religie (noem het een community), waarin men het op hoofdpunten met elkaar eens is, werd het publiek bediend met gewenste waarheden. Dat schiep een band en versterkte de saamhorigheid – iets waar velen kennelijk opnieuw naar verlangen. Misschien is het één van de redenen waarom dit soort journalistiek, in een nieuwe jas, nu weer gezien wordt als hoopgevend en modern. Omdat ze ‘een relatie aangaat met het publiek’, ‘iets teweegbrengt’ of ‘nieuwsconsumenten weet te mobiliseren’.
Dat vinden wij, met excuus aan Bas Haan, de nieuwe betonrot in de media.
Een prominent voorbeeld van deze rot is de ‘constructieve journalistiek’; die niet door de minsten van onze collega’s wordt gepropageerd. De Hogeschool voor de journalistiek in Windesheim heeft een lector in constructieve journalistiek. Het KRO/NCRV-programma BrandpuntPlus was korte tijd constructief, net als het Vlaams VRT-Journaal. Ook web medium De Correspondent is, als het even kan, constructief en oplossingsgericht. Dat is een probleem. Niet zozeer omdat ‘goed nieuws’ per definitie geen nieuws is of irrelevant zou zijn. Media brengen bijna elke dag goed nieuws zonder dat het opvalt. ‘Europese musea gaan Afrikaanse roofkunst teruggeven’, ‘Nieuwe oplossing tegen inzakkende rivierdijken’ en ‘Caissière van de Aldi wordt fractieleider in de gemeenteraad’; dat stond vandaag allemaal in de krant. Het gevaar van constructieve journalistiek is echter dat het daarmee niet ophoudt.
Opbouwende journalistiek stelt zichzelf namelijk een doel, en ziet zichzelf als middel. Doel is om concrete verbetering in de wereld tot stand te brengen en dat gebeurt door middel van constructieve verhalen die bovendien positief van toon moeten zijn, omdat het publiek anders zou afhaken. Dat is geen vrije journalistiek. Hoogstens vrij van staatscensuur of andere druk van bovenaf; maar zeker niet vrij in het verzamelen en wegen van informatie. Nog voordat het verhaal is bepaald, staat immers al vast wat de impact moet zijn. Het maakt, grappig genoeg, constructieve journalistiek net zo voorspelbaar en net zo waardeloos voor het publieke debat als het hersenloos overtikken van quootjes of het bedenken van rare koppen om extra clicks te krijgen. Goede, diepgravende journalistiek kan nooit bestaan in een doel-middel relatie. Het enige doel van goede journalistiek is het vertellen van een relevant verhaal, zoals het enige middel is het vertellen van een goed verhaal.
Impact als doel maakt het werk in het beste geval ongeloofwaardig en levert in het slechtste geval propaganda op. En dat dus niet omdat je geen standpunt zou mogen hebben als journalist, maar vanwege het tegendeel: het vastpinnen van zo’n doel belemmert de journalist bij het innemen van een afgewogen standpunt.
‘Geëngageerde’ journalistiek
We houden dus ook geen betoog tegen ‘geëngageerde’ journalistiek, in tegendeel. Media zijn gelukkig pluriform en worden vanuit verschillende standpunten gemaakt. Dat gaat prima zolang het engagement vooral blijkt uit keuzes en thema’s. Wie veel onderzoek steekt in het ontrafelen van de werkwijze van de schuldenindustrie; in belastingontwijking door grote bedrijven of de vraag waarom werken zonder vast arbeidscontract in België nog niét de norm is geworden en in Nederland wél, verraadt daarmee een maatschappelijke visie. Maar die overtuigt alleen wanneer het onderzoek oprecht nieuwsgierig is en ook de resultaten meldt die misschien niet passen in de puzzel van de oplossing. Dat is journalistiek die niet voor eigen parochie preekt en wellicht ook de lezer, kijker of luisteraar overtuigt die niet tot de community behoort.
In Vlaanderen werd constructieve journalistiek al in 2014 een begrip toen hoofdredacteur Björn Soenens het introduceerde in het VRT-journaal. Journalistiek moest oplossingsgericht zijn, vond hij. Daar was onder anderen communicatiewetenschapper Frank Thevissen geen voorstander van. Hij noemde de constructieve aanpak ‘therapeutische journalistiek’ omdat het verspreiden van positieve gevoelens belangrijker werd dan het nieuws zelf. ‘De gedachte is’, zei hij, ‘dat wanneer mensen zich beter voelen, het vertrouwen in de media hersteld kan worden’. Nieuws zou daarvoor moeten inspireren in plaats van deprimeren.
Afgelopen zomer waren twee Nederlandse journalisten, eerdergenoemde Bas Haan en De Correspondent-verslaggever Jesse Frederik, met elkaar in discussie op de podcast Spodlight. De Correspondent overschrijdt bewust de grens tussen journalistiek en activisme en is daar trots op. Ze wil immers bijdragen en constructief zijn. Frederik was daarom mede-initiatiefnemer van een manifest tegen de schuldenlast van Nederlanders in moeilijke financiële omstandigheden, en voert daarvoor een actieve, positieve lobby in de politiek. Citaat: ‘Ik dacht op een gegeven moment: ik kan nog wel tien verhalen schrijven, maar dan verandert er nog niets.’ Hij noemt de Amerikaanse politicus en activist Ralph Nadar (die nooit journalist is geweest) als zijn grote voorbeeld. Die liet niet alleen zien hoe onveilig personenauto’s waren in de VS, maar lobbyde daarna ook voor het verplicht stellen van autogordels wat tienduizenden Amerikanen het leven heeft gered. Dat is nog eens impact!
Wat kan daar nou verkeerd aan zijn?
Heel veel, zoals blijkt uit de vraag die Bas Haan hem daarop stelt. ‘Wat zou jij doen als je zou ontdekken dat de grootste bestrijder van armoede in Nederland, die op het punt staat iets belangrijks te bereiken, ook een fraudeur en oplichter blijkt te zijn. Zou je dat dan opschrijven?’ Dat zou niet vanzelf spreken, antwoordt Frederik. ‘Ik vind dat een moeilijke vraag.’ Helemaal niet, stelt Haan. Wie twijfelt of dit soort relevante feiten gemeld moeten worden, laat precies zien waarom journalisten niet ‘constructief’ moeten willen zijn. Omdat ze daarmee het domein van de journalistiek verlaten.
Journalistieke dadendrang staat wellicht niet los van een ander maatschappelijk verschijnsel: wantrouwen in de instituties. De drang om zelf beleid te gaan maken; zelf op de stoel van de actiegroep te gaan zitten en de minister te vertellen wat hij of zij moet doen, toont ook een diepgevoeld gebrek aan vertrouwen. In parlementariërs en bestuurders en zelfs in ‘echte’ actievoerders. Misschien is het wantrouwen nog fundamenteler, en vertrouwen journalisten er ook niet meer op dat de feiten die zij naar voren brengen in de grote, lopende, pluralistische discussie en belangenafweging die we ‘de politiek’ noemen, voldoende serieus worden genomen.
Explainer
Het lijkt ook geen toeval dat naar mate media ‘constructiever’ worden, ze ook vaker leunen op het genre explainer. Daarin wordt bijvoorbeeld nog één keer geduldig uitgelegd waarom het universeel basisinkomen, de doodstraf, een vleestaks of hoge parkeertarieven alle problemen wel – of juist niet – zullen gaan oplossen. Dat gaat in de vorm van een uitleg omdat er mensen bestaan die dat al begrijpen en mensen die dat (nog) niet doen. Het enige effect daarvan is de versterking van de eigen mening en van de ‘filterbubbel’ die mediaconsumenten keurig van elkaar gescheiden houdt. Waarom zou je als consument van zo’n alles verklarend stuk nog een andere kant van het verhaal willen horen?
Het voornaamste bestaansrecht van impact-gedreven journalistiek is een zakelijke: een eigen ‘community’ van gelijkgezinden met een gezamenlijk doel, betekent een vaste schare betalende klanten die als goed omlijnd publiek ook interessant is voor adverteerders. Maar een model voor onderzoeksjournalistiek is het niet. Goede, diepgravende journalistiek zoekt het antwoord op relevante vragen. Als de vraag goed was en het antwoord interessant, zet dat misschien iets in beweging, bijvoorbeeld wanneer het publiek die dag voldoende zin had om te luisteren en er toevallig niet óók een trein ontspoorde. De vluchtige, vaak ongrijpbare ‘impact’ valt de maker soms ten deel en soms niet. Dat is géén probleem maar een kracht. Want morgen of volgende week is de onderzoeksjournalist er weer.
Afgelopen maand publiceerde de New York Times een spectaculair onderzoek naar de belastingontduiking van vader en zoon Trump. En over hoe de zoon – de huidige president van de Verenigde Staten – daar stelselmatig over heeft gelogen. De complete voorpagina was ervoor ingeruimd. Het volledige verhaal telde 13 duizend woorden. Er was een videodocumentaire en podcast beschikbaar, plus een compacte samenvatting voor de gehaaste lezer. Bijna alle serieuze media ter wereld namen het nieuws over. De onthulling bracht informatie naar buiten waarmee de belastingdienst de president voor tientallen miljoenen dollar aan boetes zou kunnen opleggen, wat hem tot crimineel zou maken. Dat gebeurde uiteraard niet. Ook verder gebeurde er eigenlijk niets. De president haalde er zijn schouders over op en van links tot rechts werden dingen gemompeld als: ‘wist ik al’ of: ‘verbaast me niets’.
Dit betrof een geweldige onderzoeksproductie met voldoende informatie om desgewenst de president te impeachen, zonder merkbare impact. Het verhaal viel dood, zoals eigenlijk elk schandaalverhaal over de huidige president van de Verenigde Staten tot dusver dood valt. Doet dat iets af aan de waarde ervan? Maakt het de onthulling minder belangrijk dan, pakweg, die van het Watergate-schandaal ruim veertig jaar geleden? Natuurlijk niet.
Verwachten we nu van de New York Times dat ze een actiegroep gaat oprichten: Impeach Donald Trump; waarin het maatschappelijk verzet tegen de president wordt georganiseerd en advocaten worden ingehuurd ten behoeve van een strategie voor vroegtijdige afzetting? Hopelijk toch niet. Hopelijk gaat de krant gewoon door met onderzoeken en schrijven van nieuwe verhalen; zo mogelijk over hetzelfde onderwerp. In de ijzeren overtuiging dat dát haar taak is. En dat die uiteindelijk op eigen kracht, waarschijnlijk op een onverwacht moment, ook heus wel maatschappelijk rendement zal opleveren.
Wantrouwen
Niet iedereen heeft daar vertrouwen in. Journalist Joris Luyendijk bijvoorbeeld. Hij pleit zelfs tégen onderzoeksjournalistiek. Wat ooit gold als hoogste vorm van journalistiek, ondermijnt nu juist de democratie, was de stelling van zijn toespraak op een internationale journalistiek conferentie in Mechelen in mei van dit jaar. Later verscheen het stuk in verschillende binnenlandse en buitenlandse media. Luyendijk vraagt zich, naar eigen zeggen ‘met enige tegenzin’, af of onderzoeksjournalisten met hun kritische blik op de huidige democratie niet het gevaar lopen de nuttige idioten te worden van ‘demagogen en protestpartijen’. Zoals de Westerse vredesbeweging in de jaren tachtig ook alleen maar een onnozele pion was voor de Sovjet Unie – in elk geval in de ogen van de Sovjet Unie zelf.
Het werk van onderzoeksjournalisten gedijt alleen bij een betrouwbare, integere en coherente politieke oppositie, redeneert Luyendijk. En die bestaat volgens hem niet meer in de meeste landen in het democratische westen. Daar zitten de Wildersen, de Baudets, de nationale fronten en eurosceptici in de oppositie. En die gedijen alleen maar bij sombere verhalen die het falen blootleggen van de democratie. Dat klinkt misschien aannemelijk als het gaat om partijen die feitelijk anti-parlementair of antidemocratisch zijn en die de meeste, oprecht democratisch journalisten inderdaad liever niet willen steunen. Maar mag dat hun waarheidsvinding in de weg staan? Hopelijk toch niet.
Er bestaat goede impact, bedoelt Luyendijk kennelijk, en er bestaat slechte. Bij die laatste heeft de onderzoeksjournalist zijn werk niet goed gedaan of een te gevoelig onderwerp gekozen. Dat is geen onschuldige redenering: het is een mes in de rug van de onderzoeksjournalistiek. Zou het argument ook opgaan in Polen of Slowakije of Hongarije waar de ‘constructieve’ krachten in de oppositie zijn? Mogen journalisten daar wel uitzoeken wat de instituties fout doen en in Nederland en Vlaanderen niet?
En voedt goede onderzoeksjournalistiek inderdaad wel de ‘demagogen en protestpartijen’, zoals Luyendijk beweert? Afgelopen jaar brachten NRC Handelsblad en Nieuwsuur een onthulling die een krachtige groeibevorderaar had kunnen zijn voor Islamofobische partijen en de ‘vrijdenkers’ op de rechterflank van Twitter. Het ging over de geldstromen van radicale, salafistische organisaties uit Koeweit en Saudi-Arabië naar Nederlandse Moskeeën. Die bleken er niet alleen te zijn (zoals velen al vermoedden); de overheid bleek daarvan ook al jaren op hoogte en had zelfs lijsten aangelegd van salafistische financiers. Maar daar had ze het parlement en het publiek niet over geïnformeerd, vermoedelijk om de handelsbelangen met de (olie)rijke Golfstaten niet te schaden.
Het was groot nieuws. Maar was het tevens ontwrichtend omdat het óók koren op de molen is van extreemrechts? Dat viel reuze mee. De Tweede Kamer, kritische columnisten en het publieke debat trokken het probleem naar zich toe. De democratie werd niet ontmanteld en er volgden geen pogroms. De lijst liet trouwens ook zien hoeveel moskeeën er niet door salafisten worden gefinancierd en hoe beperkt dat probleem in feite is.
De onthulling was goed. Niet vanwege zijn impact, maar vanwege de feiten. Die zijn geen ‘wapens’ in de handen van je tegenstander maar gewoon ‘feitelijk’. Ze laten daardoor óók weinig ruimte voor fantasie. Juist doordat Nieuwsuur en NRC het bestaan van de financiering en het medeweten van de Nederlandse Staat feitelijk bewezen, namen ze de meest extreme oppositie de wind uit de zeilen. Hun grootste angstfantasieën en opgeklopte vermoedens hielden namelijk ook geen stand. Maar ook als het effect anders zou zijn geweest, en bijvoorbeeld anti-Islampartijen ineens in peilingen waren gestegen, had dat de journalisten niet kunnen worden tegengeworpen. Zij trokken zich terecht niets aan van de eventuele impact die hun werk zou kunnen hebben, en hadden behalve het openbaren van relevante feiten geen specifiek ander doel voor ogen.
Optimisme
Nog moeilijker wordt het wanneer de onderzoeksjournalist wil voldoen aan een andere eis van de constructieve journalistiek: het verhaal optimistisch houden; oplossingen aandragen of de consument ‘handelingsperspectief’ geven. Als dat toevallig kan en past binnen het eigenlijke onderzoeksresultaat, is er weinig mis mee. Maar als opdracht is het belachelijk. Als onderzoeksjournalisten met hun stukken niet mogen deprimeren of boos maken, kunnen ze maar beter hun mond houden over belastingschandalen van een president die toch al van teflon is. Misstanden die onderzoeksjournalistiek blootlegt, kunnen inderdaad het wantrouwen voeden van de publieke opinie in de politiek. Maar ze kunnen óók vertrouwen wekken in de corrigerende rol van de media daarin. Daar gaan de constructivo-denkers aan voorbij.
En om het nog ingewikkelder te maken: soms hebben onthullingen dubbele impact. Dan is iedereen tevreden of juist het tegendeel. Neem de Vlaamse VRT-rubriek PANO, die in september de ware aard onthulde van de rechts-radicale jongerenbeweging Schild&Vrienden. Die club bleek in werkelijkheid nog veel rechtser, radicaler en discriminerender te zijn dan menigeen al vermoedde. Het leverde een maatschappelijk debat op over de verborgen agenda van extreemrechts. Dat was waarschijnlijk ‘goede impact’ op de schaal van Luyendijk. Tegelijk explodeerde het aantal ‘likes’ op de Facebookpagina van de jongerengroep, die er dus ook een nieuwe schare aanhangers bij kreeg. Dat zal ongetwijfeld slechte impact zijn geweest. Had de reportage nu gemaakt moeten worden of niet?
Goede onderzoeksjournalistiek is duur en heeft een onzekere uitkomst. Dat zijn twee belangrijke redenen waarom het genre permanent onder vuur ligt bij uitgevers en omroepmanagers. Zij rekenen het liefst met journalistiek die meetbare impact heeft in clicks, verkoop- kijk- of luistercijfers. Het is verleidelijk daaraan toe te geven, zoals met onthullingen die koppen doen rollen, of met verhalen die over (liefst: bekende) personen gaan in plaats van zaken of structuren. Maar dat doet geen recht aan de wereld zoals die is. Een wereld waarin, zoals we weten, de vleugelslag van een vlinder in Brazilië vele maanden later het begin blijkt te zijn geweest van een storm in Texas.
Dat vlinderverhaal is fake news, uiteraard. Het is nooit gebeurd. Het is wel een goede metafoor over hoe een kleine oorzaak in een chaotisch systeem zoals het weer, de beurs of het dagelijks leven, zich soms kan ontwikkelen tot een groot effect. Een metafoor over ongeplande, onvoorspelbare impact waarmee óók journalisten genoegen zouden kunnen nemen.